Werklust

Collonge la Madeleine, 20 oktober 2004

 

Collonge la Madeleine is een dorpje van ongeveer 80 inwoners, ergens in Midden Frankrijk. We bivakkeerden bij een stel dat hier al enige jaren een huis aan het opknappen was.

Het is een typisch Frans minidorpje wat in Nederland als administratieve eenheid allang weggesaneerd zou zijn; in Frankrijk heeft elk gehucht echter nog steeds een mairie en een bijbehorende burgemeester, die wij ontmoetten terwijl hij zich bezorgd boog over een afgraafmachine die bezig was het laatste moeras van het dorp aan de natuur te onttrekken.

 

Tientallen jaren geleden werden deze dorpen in grote getale ontdekt door avontuurlijk aangelegde Engelsen, Ieren, Nederlanders, Duitsers en een enkele Parijzenaar, die en masse de bouwvallige woningen voor een habbekrats opkochten en opknapten. Het Franse platteland is momenteel dan ook bezaaid met authentieke huisjes, kasteeltjes, oude boerderijen, opgeknapte stallen, stationnetjes, schooltjes, gemeentehuizen, gerestaureerde graanmolens en andersoortige wooneenheden die worden verhuurd aan de geïnteresseerde toerist. De concurrentie is groot dus de huurprijzen zijn relatief laag (tenzij je staat op een al dan niet inpandig zwembad of  tennisbaan) en de kwaliteit is hoog (inclusief vaatwasser, wasmachine en een welkomstdrankje).

 

Ook Collonge la Madeleine bleek een internationaal bouwvakkergezelschap te herbergen; hoewel er in geen velden of wegen een kroeg, kruidenier of groenteboer te bespeuren was en het dorpje zelfs de in Frankrijk over het algemeen als een eerste levensbehoefte beschouwde bakker moest ontberen was er volgens mij best economisch ruimte voor een middelgrote doe-het-zelfzaak; er werd in ieder geval druk getimmerd, gezaagd, gemetseld, gebikt en geverfd in Collonge la Madeleine. En er waren nog voldoende ruines voorradig om nog jaren vooruit te kunnen.

 

 

Wij lieten na een dag het dorpje weer achter ons. Stel je voor zeg! Je zou er eens zin in gaan krijgen!

 

Naseizoen

Saint Laurent du Pape, 21 oktober 2004

 

Saint Péray staat bekend om zijn witte schuimwijn die vanwege het feit dat het dorpje zich enkele honderden kilometers te veel naar het zuiden bevindt geen champagne mag worden genoemd. En verder staat er het kasteel van Crussol. Om helemaal correct te zijn: er staat helemaal niets; er lígt een ruïne. De muren komen nog slechts incidenteel boven de twee meter uit, wat voor een bruikbaar kasteel een duidelijk minpuntje is.

 

Dat wisten we echter allemaal nog niet toen we onze auto tot stilstand brachten op de parkeerplaats die bij de burcht hoorde, maar een kilometer ervoor was aangelegd om de spanning van een kasteelbezoek te verhogen.

 

Waar ons oog direct op viel was een kudde ezels die rond het parkeerterrein aan het grazen was. Op kinderboerderijen en in oude afleveringen van Pipo zag je nog wel eens een ezeltje rondlopen, maar ezels van het formaat dat hier rondzwierf zie je zelden in West Europa. Ons eerste vermoeden was dat hier een eeuwenoude industrie in ezelinnenmelk bloeide; Cleopatraanse beelden van badende vrouwen spatten als een zeepbel voor mijn ogen uiteen toen we het geslacht van een aantal van de rondgrazende ezels opmerkten. De waarheid bleek prozaïscher; de ezels werden in de zomermaanden gebruikt om kinderen van het stadje naar de ruines te vervoeren; voor enkele tientjes konden zij zich op een heuse ezel een ochtend pelgrim, ridder of struikrover wanen.

Op onze tocht naar het kasteel kwamen we vervolgens bij een groot hedendaags openluchttheater, volgens onze reisgids tijdens de zomermaanden in gebruik voor een schitterend klank- en lichtspel tegen het decor van het feeërieke slot.

Daar ontwaarden we ook de ruines, de bijna witte bouwstenen fraai rondom een heuveltop gedrapeerd. We lazen op een van de verspreid staande informatieborden dat er tijdens de zomermaanden gratis rondleidingen werden gegeven.

 

 

Geen ezelritten, geen klank- en lichtspel, geen rondleiding dus, voor ons. Het leven kan hard zijn.

 

Bijna alleen zwierven we rond door de steenhopen die eens een imposante burcht vormden. Of eigenlijk meer een ommuurde stad: het monument was in zoverre gerestaureerd dat de straten en steegjes puinvrij waren gemaakt en de trappen opnieuw waren aangelegd. En of het nu door de ezels buiten de poort kwam, door het gebrek aan andere bezoekers of door een bijzonder slim uitgevoerde restauratie, maar na een half uurtje ronddwalen liep ik opeens niet meer in een 20e-eeuwse ruïne rond, maar in een 10e-eeuwse vesting. Ik hoorde de ossenwagens over de keien ratelen, de kooplui op de markt hun waren aanprijzen, het geroezemoes van kletsende buurvrouwen, lallende dronkaards en het schreeuwen van spelende kinderen. Ik rook het houtvuur, de kool, de duizenden zelden (en zeker niet in ezelinnenmelk) badende mensen, het open riool midden door de straat, de leerlooier en, heel even, een zweempje appeltaart.  En eventjes zag ik Roger Moore, o nee, Ivanhoe, met zijn trouwe knecht voorbijrijden. Ik weet het, verkeerd land. Maar vertel dat maar eens aan mijn fantasie.

 

Voor de lunch verpoosden we ons onder de zegenende armen van een gigantisch Mariabeeld wat hier ooit, op een van de mooiste plekjes in het Rhônedal, was neergedaald. Getroost in de wetenschap dat we in ieder geval in elk jaargetijde van het magnifieke uitzicht mochten genieten. En van onze verbeelding. Zomer én winter.  Puh.

 

De Côte is dood        

Cavalaire sur Mer, 23 oktober 2004

 

De Côte is dood.

Dat was de conclusie die ik trok toen ik rond 1975 een 10-tal dagen doorbracht op een camping in Cassis. Goed, vrouwelijk naakt was er toen al te bewonderen, maar ik slaagde er niet in om Brigitte Bardot, Gina Lolobrigida of Sophia Loren te spotten, en kon zelfs geen spoor ontdekken van Louis de Funès. Tja, wat stelt de Côte dan nog voor. Nee, besloot ik, net onttienerd en wijs als ik was, en zonder het noodzakelijk te achten om al deze plekken persoonlijk te bezoeken, de Côte van Monaco, Cannes, Nice, Juan-les-Pins, Antibes en Saint-Tropez bestond niet meer. De magie, de roaring fifties, de gigantische jachten, de jetset, alles weg.

Gewapend met dit oordeel achtte ik het dertig jaar lang niet meer nodig om de streek met een bezoek te vereren: als ik vergane glorie wilde aanschouwen kon ik wel naar Scheveningen of Zandvoort gaan …

Op weg naar het winterse zonnige zuiden leek ons de Côte d’Azur wel een passende onderbreking; bovendien was ik wel nieuwsgierig of mijn mening na 30 jaar nog stand zou houden.

 

Een verschil was in ieder geval letterlijk zonneklaar. Waar ik 30 jaar eerder onder een verzengende julizon zuchtte, plensde de regen er dit najaar in ongeëvenaarde hoeveelheden uit. Ik geloof niet dat ik me ooit zo nat heb gevoeld als die dag dat we Cannes verkende – de walk of fame werd niet overstroomd door toeristen maar door water. Zelfs de sporadisch uitgelaten honden droegen regenjassen; gezien het formaat van sommige viervoeters zou een rubberboot diervriendelijker zijn geweest.

 

 

En toch. Ik had ongelijk, 30 jaar geleden. Ondanks de regen, ondanks de gesloten terrassen. Terwijl de Fransen ongestoord tussen de plensbuien door hun petanque wierpen onder de platanen op het dorpsplein. Terwijl ik uit een ooghoek uit bleef uitkijken naar Brigitte moest ik het toegeven. De sfeer, de grandeur, was er nog steeds. Het sterkst in Monaco, maar dat kan ook liggen aan het feit dat ons bezoek aan deze stad gepaard ging met zonneschijn in plaats van de op andere dagen gestaag vallende regen. Maar wat mij betreft mag deze 250 kilometer lange kust worden opgenomen op de lijst van werelderfgoederen van de Unesco. Voor alle Nederlandse jetsetters, BN-ers en andere sterren: vergeet Ibiza, Capri of Puerto Banús. Als je echt mee wilt tellen dan is er maar één plek waar je gezien moet worden. En – als je haar ziet – doe Brigitte de groeten.

 

De Côte leeft.

 

Grafschrift

Cagnes sur Mer, 31 oktober 2004

 

Saint Paul de Vence is een mooi oud ommuurd stadje dat een kilometer of 10 van de kust af ligt, tussen Cannes en Nice. Vlakbij ligt de “Fondation Maeght”, volgens eigen zeggen één van de meest belangrijkste centra van de internationale kunstwereld. Vooralsnog stellen wij voor om “internationaal” te vervangen door “Frans”, maar een bezoek aan het museum is wel degelijk de moeite waard. Saint Paul de Vence is echter niet zo maar “de moeite waard”. Saint Paul de Vence is uniek. Het heeft waarschijnlijk de hoogste kunsthandelsdichtheid per m2 ter wereld; bijna alle huizen van de oude binnenstad herbergen er wel eentje. Daarmee wordt het één van de goedkoopste en grootste musea voor moderne kunst ter wereld. En is de hele collectie te koop. Kom daar maar eens om, in het Louvre…

 

Marc Chagall ligt hier, op het door cipressen omzoomde kerkhof, begraven. Wij bezoeken in het buitenland wel vaker begraafplaatsen. Niet dat we een morbide behoefte hebben om over de vergane lichamen van de lokale voorouders te struinen, maar kerkhoven beschikken vaak over aantrekkelijke vergezichten en zeggen sowieso meer over de levenden dan de doden. Zo prijkte er aan de poort van deze laatste rustplaats een levensgroot bord met de melding dat het houden van picknicks op de begraafplaats verboden was. In Frankrijk zijn ze niet zo scheutig met verbodsborden dus moest dit bord het antwoord zijn op een serieuze overlast. In gedachten zag ik al vijf families met een vijftiental ravottende kinderen op het kerkhof de lunch gebruiken terwijl er een serieuze begrafenisplechtigheid gaande was…

 

 

Als een Beroemde Persoonlijkheid er zijn laatste rustplaats heeft heeft een wandeling langs de graven ook een element van spanning in zich: wat voor monument is er voor deze persoon opgericht, welke boodschap meent de beroemdheid ons over het graf mee te moeten delen, is het graf opgericht voor en door de familie of is het meer een bedevaartsoord voor aanbidders, om maar enkele vragen op te noemen.

Voor diegenen die nu nieuwsgierig zijn geworden: Chagall ligt er bescheiden bij, en heeft niets meer te melden.

 

Sur le pont

Avignon, 11 november 2004

 

In Avignon staat een brug, die onsterfelijk is geworden omdat het Franse woord voor brug rijmt op Avignon.

Over de bouw van de brug wordt de volgende legende verteld.

In 1177 hoorde Bénézet, een herdersjongen, een stem uit de hemel (nou ja, in ieder geval een stem van boven) die hem beval zijn kudde te verlaten en een brug over de Rhône te bouwen. Bénézet aarzelde (geef hem eens ongelijk), maar ging uiteindelijk na herhaald aandringen (de mens wikt maar god beschikt?) toch naar Avignon, vergezeld door een als pelgrim verklede engel (om hem onderweg moed in te spreken en om te voorkomen dat hij halverwege omkeerde?).

Onze helden arriveren op een gunstig moment in de stad: tijdens een buitendienst waar zowel de Bisschop als de Burgemeester aanwezig zijn, samen met alle andere gewichtige personen die de stad rijk was. Hij sprak eerst de Bisschop over het goddelijk bruggenproject aan die hem vierkant uitlachte en meteen doorstuurde naar zijn buurman, de Burgemeester. Die zei hem spottend dat als hij een immense steen kon optillen hij de brug kon bouwen. Natuurlijk tilde onze toekomstige bruggenbouwer zonder problemen het tonnen wegende rotsblok op en plantte het op de rivieroever. Iedereen die dat aanschouwde begon meteen met geld te geven, en in 1185 was de brug gereed.

Waarom God net op die plek zo hard een brug nodig had dat hij er een wonder voor over had om er een gebouwd te krijgen vertelt het verhaal niet. Waarom hij een herdersjongen als bruggenbouwer uitkoos is ook een raadsel, al schijnt hij wel vaker de voorkeur te geven aan deze beroepsgroep. In ieder geval had hij een bar slechte plek uitgekozen; de brug werd diverse malen door de Rhône weggespoeld en uiteindelijk, na de zoveelste keer, in de 17e eeuw aan zijn lot overgelaten. Momenteel resten nog 4 bogen.

 

 

 

Begrijp me niet verkeerd: voor ons bestaan er geen slechte redenen om je horizon te verruimen. Dus als er mensen zijn die enkel vanwege dat belachelijke kinderrijmpje naar Avignon komen, onze zegen hebben ze.  Wij komen wel vaker op plekken wier beroep op roem, glorie en een forse punt van de toeristentaart berust op wankele pijlers, dus waarom geen kinderrijmpje. En ook ik heb de Pont Saint Bénézet (zoals hij officieel heet –  onze herdersjongen is heilig verklaard!) beklommen en voor de volledigheid enkele danspasjes gedanst, zoals het liedje voorschrijft.

En y dance. Hoppa.

 

Twilight zone

Avignon, 13 november 2004

 

Ons verblijf op de camping in Avignon werd steeds gekenmerkt door een harde wind, heldere luchten en een temperatuur onder het vriespunt, een temperatuurverschil van 15 tot 20 graden in vergelijking met de Côte.

Het gigantische sanitairgebouw op de camping kon je binnenkomen door eerst een luchtsluis door te lopen, aan de buiten- en de binnenkant afgesloten met zware stalen deuren die met een murenschuddende klap dichtsloegen. De op deze manier betrede toiletten waren een waar labyrint van wastafels, toiletten, urinoirs, douches, laarzenschoonspoelinstallaties, babykamers, wasmachines en een veelvoud aan kuipen, verzinkingen, goten en andere waterinstallaties waarvan het doel ons nooit helemaal duidelijk werd. Zelfs na een week bekroop mij nog altijd een Klein Duimpje gevoel als ik de faciliteiten betrad – had ik wel voldoende broodkruimels bij me?

In dit doolhof bivakkeerden volgens ons een aantal medebuitenlanders (wij vermoeden zonder te willen stigmatiseren Oost-Europeanen en met name Polen – geen enkele andere nationaliteit kan die melancholische oogopslag nadoen) die hier, beschut tegen wind en kou, aten, sliepen, rookten en vooral, dronken. Af en toe zag je in de verte als je een hoek omsloeg een groepje op de grond zitten, in een nimbus van sigarettenrook terwijl een waterfles met een kleurloze vloeistof (wij dachten niet dat het water was) werd doorgegeven.

Vanwege een gebrek aan een gemeenschappelijke taal hebben we amper een woord met ze gewisseld. Ze waren zeker niet ongastvrij – als je een douche in de buurt van de toevallige spelonk waar ze verbleven gebruikte kreeg je, al was het om half negen in de ochtend, een fles aangeboden en keek de hele groep verwachtingsvol toe - wij bedankten consequent maar vriendelijk.

 

We zagen deze medekampeerders nooit bij een caravan. Dag en nacht verbleven ze in de toiletten. Waren ze belast met de schoonmaak? Wij hebben ze nooit zien poetsen. Zijn ze ooit, tientallen jaren geleden, verdwaald, in een schemergebied naast de werkelijkheid beland en hebben ze nooit meer de weg naar buiten kunnen dan wel willen vinden? Wij kunnen slechts raden.

 

Van 1307 tot 1377 was Avignon de pauselijke hoofdstad tijdens zeven opeenvolgende pausen. In die tijd werd het Palais du Papes gebouwd, een monumentaal paleis dat zich bijzonder fotogeniek door de ondergaande zon laat uitlichten.

 

 

Maar in onze herinnering zal altijd dat andere gebouw prominenter aanwezig zijn als wij aan Avignon denken. Het sanitairgebouw van de camping. Zouden ze er nog steeds zitten?


-Top-
>Home>